[Ontginnen]
ONTGINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en ginnen, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontgon, heb ontgonnen. Beginnen op te snijden. Zoo bezigt men het van onbebouwd land, waarin men den ploeg zet: een stuk gronds ontginnen. Dus ook: eenen haas - een speenvarken ontginnen. Van welker stede men eenen vissche ontginnen soude. Gout. Kron. In dien zin gebruikt Hooft het voor eene bres schieten: onberaaden nogthans hoe men de sterkten t'ontginnen hadde. Voorts gebruikt men het ook van andere dingen, en het beteekent eenen aanvang met iets maken: een getal ontginnen. Vond.
Wiens veder met den vijfden Karel
't Gaat wel, o Alfa van 't Verbond!
Van u ontginne ik mijn gezangen. M.L.
Gevende hier op zijn paard de spooren, ontgon hij den strijd. Bóg. Van hier: ontginning.