[Ontgeven]
ONTGEVEN (zich), wederk. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en geven: ik ontgaf mij, heb mij ontgeven. Iets varen laten: zonder mij wederom te leveren, 't geen mijn is; ontgeeft u zulkx. Rodenb. Uit de gedachten laten: zich een vermoeden ontgeven. Dat hij zich ontgave, dat ijemandt gepooght had hem verdacht te maaken. Hooft. Kunnende veele zich de verzoening met den Kooning ten volle niet ontgeeven. Hooft. Neen, eerzaame Raad: zij wilt u dit ontgeeven. P. Scriverius.