[Ontgelden]
ONTGELDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en gelden: ik ontgold, heb ontgolden. Eigenlijk eene schade, anderen aangedaan, met geld vergoeden; in welken zin het een bedr. w. is, schoon het zoo niet meer gebruikt wordt. Bij C. Huygens komt het in den zin van iemand geld afzetten voor: die u bij der straet ontgeldt. Wij nemen het thands in eenen onzijdigen zin voor boeten, straf lijden, met de zaak in den vierden naamval: de onnoozele moet het vaak ontgelden. Eens anders misdaad ontgelden. 't Kostelijck stehuis most de lantscha ontgelden, Vond. Alzoo ontgolden de Landtzaaten de zonden der dwingelandije. Hooft. Etlijkerijke burghers ontgolden 't met den hoofde. Hooft. Men plaatste er oudtijds ook eenen tweeden naamval bij: wij moeten harer misdaet ontghelden. Doresl. Van hier: ongeldtenis, in het Geld. Plakaatb., ontgelding.