[Ontfutselen]
ONTFUTSELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en futselen: ik ontfutselde, heb ontfutseld. Kleine dingen stil ontnemen. Wijders in het geheim wegnemen: o Nijmphje, dat, al wat men schoonheijd noemd, hebt alle Nijmphjes loos ontfutzeld. J. Bonefonius. Ook futselend los maken: ontfutselt mijn gedoe. Huygens. Van hier: ontfutseling.