[Ontfronsen]
ONTFRONSEN (ook ontfronselen), bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en fronsen: ik ontfronste, heb ontfronst. De fronsen of rimpels uit het gelaat wegtrekken: ontfronsch uw voorhooft. Anton. De wijn ontfronst het hooft. J. Cats. De blijdschap ontfronse de stemmigste aangezichten. Hoogvl. Hier zou 't voorhooft zich ontfronsen. Poot. Nu wel aan! het voorhoofd eens ontfronst! Lodenst. Vertoon me uw rein gelaet ontfloerst, ontfronst. H. Schim. Van hier: ontfronsing.