[Ontgaan]
ONTGAAN, onz. w., onregelm. Van het onscheidb. voorz. ont en gaan: ik ontging, ben ontgaan. Eigenlijk, zich van eene plaats verwijderen: hij ontgaat mij altijd, waar ik hem ontmoet. Hij ontging den Markgraaf, die op hem paste. Hooft. In het gaan te voren komen: ik kan u gemakkelijk ontgaan. Oneig.: wanneer eenen man in den slaep het zaet ontgaet. Doresl. Dat is mij ontgaan, dat is mij uit de gedachten geschoten. Op het hooren van die tijding ontging mij het hart. Nu ontging den vijand al de moed. Dat voordeel ontgaat