[Onteenigen]
ONTEENIGEN, bedr. w, gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en eenigen, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik onteenigde, heb onteenigd. Scheiden, verdeelen, twist tusschen anderen zaaijen: dat den eenen broeder van den anderen onteenigt. De Brune. Onteenighde gewesten. Hooft. Van hier: onteeniging.