[Onteedigen]
ONTEEDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en eedigen, dat niet in gebruik is: ik onteedigde, heb onteedigd. Van den eed ontstaan: het onteedighen der Hopluiden. Hooft. Bescheldende de laatst onteedigde hofsoldaaten. Hooft. Van hier: onteediging.