[Ontdrijven]
ONTDRIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en drijven: ik ontdreef, heb en ben ontdreven. Bedr., drijvend ontjagen: iemand veel vee ontdrijven. In het algemeen, met kracht ontnemen: de schootzoon
Heeft door zijn dood ons vrijgepleit,
En aan den Helschen Leeuw, ten buit
Van zijne zegenpraal, ontdreeven. M.L.
Onz., met zijn, drijvend ontkomen: Zeno, die schipbreuk arm en naekt ontdreven enz. De Deck. Hoe 't schip 't onweer is ontdreven. De Deck. Van hier: ontdrijver.