[Ontdringen]
ONTDRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en dringen: ik ontdrong, heb ontdrongen. Met eene soort van geweld ontnemen; veroud. woord: dat hie sie hem ontdringen wolde. Oude handv. van het Heilmaal. Bij M. St. ondringen: die hem hadden ondronghen dien wech.