[Ontdraven]
ONTDRAVEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en draven: ik ontdraafde, ben ontdraafd. Eigenlijk, door eenen draf ontkomen. Oneig., schielijk en met alle magt ontvlieden: helaas! dat hij de noodwet niet konde ontdraven. Oudaan. Ick en wistse wel t' ontdraeven. Huyg.