[Ontdraaijen]
ONTDRAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en draaijen: ik ontdraaide, heb ontdraaid. Los draaijen: eene schroef ontdraaijen. Oneig.: geheim ontnemen; in den lagen stijl: hij wist hem dat fijntjes te ontdraaijen. Iemand eene kans ontdraaijen. Men gebruikt het verled. deelw. ook met zijn: hij is het ontdraaid, hij heeft zich van die netelige zaak, door zich stil weg te pakken, afgemaakt; in de dagelijksche taal. Van hier: ontdraaijing.