[Ontdooijen]
ONTDOOIJEN, (bij Kil. ontdooden) bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en dooijen: ik ontdooide, heb en ben ontdooid. Bedr., de hardheid en stijf heid, door vorst veroorzaakt, wegnemen: toen uw liefdensvuur den winter van des Heren volk te ontdooijen zogt. M.L. Tot de medogenheit het ijs ontdoie om 't hart. J. de Haes. Meest onz., met zijn: daer geen ijs ontdoijen kan. Vond. Mijne handen zijn nog niet ontdooid. Is uwe beurs al ontdooid? is zij al gespekt? Trijn sel iens mit en wip ontdoijen. C. Huyg.