[Ontdonkeren]
ONTDONKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en donkeren: ik ontdonkerde, heb ontdonkerd. Heimelijk ontnemen: hij ontdonkerde hem veel gelds. Die siet dees paarle van de kroon ontdonkert. P. Lastdrager. Van hier: ontdonkering.