[Ontdoen]
ONTDOEN, bedr. w., onregelm. Van het onscheidb. voorz. ont en doen: ik ontdeed, heb ontdaan. Voor ontdoen zeiden de ouden ook ondoen. Men gebruikt het voor het tegendeel van doen, veroorzaken, dat iets niet gedaan zij: wat eens gedaen is, kan men nimmermeer ontdoen. Vond. Te niet doen: menigmaal ontdoet een Vorst, wat zijn voorzaat gedaan heeft. Voor den dag brengen, veroorzaken: als dat vyer ontdaen was, in den brand gestoken was. Copybrief van het Amst. mirakel, 1345. Open doen, eene opening maken:
Ende die poerte was beloken,
Die men ondede al t' hant. M. St.
Metten sluetel menze sloot en ontdede. C. v. Mand. Los maken: wat d' eene stont hij hecht, in d' ander weer ondoet. Rodenb. Zich van kleederen ontdoen; ook zich ontdoen. Zich ontdoen komt ook voor in den