[Ontdobbelen]
ONTDOBBELEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en dobbelen: ik ontdobbelde, ben ontdobbeld. Door geworpene dobbelsteenen een gevaar ontkomen: hij is den dood ontdobbeld. De gewoonte had wel eens, in vorige tijden, onder krijgsvolk plaats, wanneer eenige misdadigers op eene trom dobbelden, wie van hen de doodstraf zoude ontgaan.