[Ontbreken]
ONTBREKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en breken: ik ontbrak ben en heb ontbroken. Met geweld beginnen op te breken; met zijn: dat weet ik, dat de himel ontbreek, mit tonghere, ende mit blixen. De 10 gebod. in het oudfr., bij Le Long. Oneig.; met geweld voor den dag komen, oproer maken; met zijn: die Vriesen, die somwile ontbraken, sagen si stede. M. Stoke. Bevrijd worden, opkomen van iets, dat mij als gebonden houdt; met zijn:
Te Dordrecht lach hi bevelt swaer,
Ende hi wort des wel ghewaer,
Dat hi niet en machte ontbreken. M. St.
In al deze beteekenissen is het woord buiten gebruik ge-