[Ontbloemen]
ONTBLOEMEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en bloemen: ik ontbloemde, ben ontbloemd. Zijne bloem verliezen. Meest figuurlijk: ontbloemde maegd. De Brune. Voor ontbloemen in eenen eigenlijken zin vindt men bij Hoogstr. ook ontbloesemen.