[Ontblooten]
ONTBLOOTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en blooten: ik ontblootte, heb ontbloot. Bloot maken. Eigenlijk: gij ontblootedet de fundamenten tot aan den hals. Doresl. In het bijzonder, van kleederen ontdoen: ontbloot uw' arm. H. Schim. Die als doen haer aensigt ontblootende. Bat. Arcadia. Ik durf mij niet te veel ontblooten. Zij liep met ontblooten boezem. Men moet zich voor alle menschen niet ontblooten, zijn hart niet openbaren. Oneig.: hij ontblootte door list de grenssteden van bezetting. Berooven, versteken: ik was van alle hulp ontbloot. De vochte herfst ontbloot den wijngaerd van sijn' trossen. Vond. D' Onroomschen, ontbloot van deze borstweer. Hooft. Haare zijde ontblooten van zulk eenen raadsman. Hooft. Want ontbloot men de poëzij van hare gebloemde sieraden. J. de Haes. Van menschen hulpe ontbloot. J. de Haes. Van hier: ontblooting. Het voorz. ont schijnt hier slechts eene versterking aan te duiden.