[Ontblinden]
ONTBLINDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en blinden: ik ontblindde, heb ontblind. Men noemt dit ook ontblindhokken. In eenen eigenlijken zin heet het het bewindsel der oogen wegnemen; oneig., iemand uit den dut helpen, verlichten. Bij Huygens komt het in den eigenl. zin voor: blint had ik mij geplant, en, wild ick mij ontblinden enz.