[Ontblijven]
ONTBLIJVEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en blijven: ik ontbleef, ben ontbleven. Ontbreken, verouderd woord: alsoe sijnsi nu sommer vrac ende ghierich, ende hem machs niet ontbliven. Ruschebroec cierh. der gheesteliker Brulocht.