Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Onruim] ONRUIM, bijv. n. en bijw.. onruimer, onruimst. Eng, naauw. Het wordt ook wel als een zelfst. naamw. gebruikt. Zoo staat, in eene Ordonn. van Amst., 1687: met eenig onruim van vlotten of anders besetten. Vorige Volgende