[Onrust]
ONRUST, z.n., vr., der, of van de onrust; meerv. onrusten. Het tegendeel van rust; zonder meerv.: met onrust en oproer zwanger. Hooft. Ongerustheid, moeite, kommer, kwelling, en heftige beweging worden er door uitgedrukt: de slagh der onrust jaegt te sterk in zijn gedachten. J. de Haes. Voor een onrustig kind, of voor elk onrustig mensch; met een meerv. en van het manl. geslacht: dat is een onrust. Om zulk een' onrust, als hij was, toe te vallen. Hooft. Voorts beteekent onrust het zich altijd bewegende tongetje, in een uurwerk, dat den slinger drijft. Zoo noemt men ook de ronde schijf, in een zakuurwerk, die onophoudelijk in beweging is: de zinnen slingren als een onrust heen en weer. Anton. Gelijk 't strijckradt d'onrust drijft. Vond. Gelijk deze onrust al de raderen om doet drijven. Anton. In het gemeene leven, zegt men ook het onrust. Zoo zeide ook Six v. Chandel.: kon 't keerende onrust van de klok wel seeven keeren tikketakken. En dit geslacht heeft Huygens ook, waar hij het hart het onrust onzer aderen noemt. Het vrouwel. is het ware geslacht. Eindelijk, hebben de Hollanders een zeker eilandje, in de Straat Sunda, om de krielende menigte van scheepstimmerlieden en andere arbeiders der Oostind. Maatschappij, Onrust genaamd. Van on en rust. Van hier: onrustig, onrustigheid, onrustzaam, bij Doresl. Zam.: onrustmaker, onrustzaaijer
enz.