[Onroomsch]
ONROOMSCH, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Niet roomsch. Als een zelfst. naamwoord komen Onroomschen, in de schriften van Hooft en anderen, dikwijls voor, beteekenende diegenen, die zich, in vorige eeuwen, van de Roomsche Christenen hebben afgescheiden. Van on en roomsch. Van hier: onroomschheid, hetwelk Vond. voor de onroomschen gebruikt.