[Onmagt]
ONMAGT, z.n., vr., der, of van de onmagt; zonder meerv. Zwakheid, onvermogen: dat is een bewijs van uwe onmagt. Zoo geef mijne onmaght dan de wijt. J. de Haes. In eenen godgeleerden zin, verstaat men er zedelijk onvermogen door: de leer van de onmagt. Die staat, waarin men geen een lid van zijn ligchaam, met bewustheid, verroeren kan; bezwijming: in onmagt vallen. De lipothymia der geneeskundigen. Van on en mogt. Van hier: onmagtig, onmagtigheid.