[Onman]
ONMAN, z.n., m., des onmans, of van den onman; meerv. onmans, onmannen. Het tegendeel van eenen man. Hooft schijnt het voor eenen gelubden te gebruiken: ghy (o Helene!) wort kort gehouwen van nijdigh' onmans en van afgeleefde vrouwen. L. Meyer verklaart onman ook door gelubde, lubbeling. Van on en man. Van hier: onmannelijk, dat geene mannen betaamt: nae de onmannelijke bijzonderheden dezer grilzieke dweepers. Herv. Overz. Dat hij u onmannelijk vervolgd heeft. Sels.