[Onguur]
ONGUUR, bijv. n. en bijw., onguurder onguurst. Dit is een moeijelijk woord, alzoo het dezelfde beteekenis als guur, in het aangenomene taalgebruik, schijnt te hebben: men zegt: guur weer, een guur mensch; onguur weer, een onguur mensch, in denzelfden zin. Na rijpe overweging, en vergelijking met aanverwante talen, kwam het mij voor, dat onguur van eenen geheel anderen oorsprong is dan guur. Het schijnt, door lnsmelting, hetzelfde te zijn als het neders. ongehür, hoogd. ongeheuer. Een onguur mensch is, in het hoogd., ein ongeheurer mensch. Dit ongehür, ongeheuer, ongehuur, onguur is uit on en gehür, geheuer, gehuur, guur zamengesteld. Dit woord, ondertusschen, beteekent aangenaam, stijl, zachtmoedig, gerust, en komt met het oude aleman. heuer, gerust, en het werkw. gehirmon, rusten, overeen. Het wortelwoord hebben de IJsl. bewaard, bij welken hyr gerust te kennen geeft. Laat ons nu, op die gronden, ons onguur beschouwen. Het tegendeel van zacht ontdekken wij in de spreekwijzen: onguur weer - ongure koude - ongure lucht. J. Cats. Zoo ook een onguur mensch, die straf en stuursch is. Voorts wild, ongetemd, niet stil, niet gerust: 't onguur geweld der zwijnen. Oudaan. Gelijk ongeheuer, bij de Hoogd., eene oneigenlijke beteekenis van onaangenaam heeft, zoo heeft het, bij ons, ook die van walgelijk, hoogst onaangenaam: de valck en vogel van Jupyn, die op alle 't geen dat vuil is en
onguur nolt tocht en zullen doen. De Deck. Paarden, muilen, ende andere dieren, die heilloos en onguur de noodt eetbaar maakt. Hooft. Ongeure, vuile, praet. J. Cats.. Ongeure, vuile, lust. J. Cats. Voor onguur zegt men in Vriesland ook onhuur, bij zamentrekking van ongeheuer: dat ziet er onhuur uit! voor vuil, afzigtelijk. Taalk. Bijdr. van Ev. Wassenbergh. Van hier: onguurheid, onguurlijk.