Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 484]
| |
zigheid van eenen genegenen wil, om anderen goed te doen; eene zachtere uitdrukking voor misnoegen, haat, nijd enz.: iemands ongunst op den hals halen. Hij viel - hij raakte bij hem in ongunst. Van on en gunst. Van hier: ongunstig, ongunstigheid, ongunstiglijk. |
|