[Ongod]
ONGOD, z.n., m., des ongods, of van den ongod; meerv. ongoden. Een, die niets minder dan een God is, die aan niets minder dan aan God gelijk is; een nietige afgod: heidensch ongodt. Vond. Hij geeft des Hoogsten eer den ongoon. Poot. Van on en God. Van hier: ongoddelijk, ongodist, die in geenen God gelooft, die deszelfs voorzienigheid loochent: tot vrugt van Turk en Ongodist. Poot. Ongodisterij, ongodistendom, bij Moonen, ongodsdienst, bij L. Meyer door helschen godsdienst, godsdiensteloosheid verklaard: dus keert men ongodsdienst buiten. Vond. - Ongodsdienstigheid, ongodsdienstiglijk, ongodsvrucht (dat hij d'ongodsvrucht te keer ging. De Deck.), ongodvruchtig, ongodvruchtigheid, ongodvruchtiglijk, ongodzalig.