[Ongoed]
ONGOED, bijv. n. en bijw., Niet goed, kwaad, slecht, ondeugend. Iets te ongoede maken, deszelfs nut benemen. Om het goede uijt het ongoede te fiften. Huygens. Van on en goed. Van hier: ongoedig, bij Doresl., ongoedertieren, in de Bybelv., ongoelijk, leelijk.