[Ongestuim]
ONGESTUIM, bijv. n. en bijw., ongestuimer, ongestuimst. Dat eene ongewone beweging maakt, buijig, stormig: een ongestuime golf. Vond. Van hier: ongestuimig: door den ongestuimigen plas. Zoo ook: een ongestuimige toorn, eene ongestuimige woede. Hiervoor zegt men ook onstuim: door onstuime waterbaren. Bogaart. Onstuimig, onstuimigheid, onstuimiglijk worden, thands, meest gebruikt.
Het komt van on en het verouderde gestuim. Dit gestuim moet, denkelijk, een geraas beduid hebben, hetwelk wachter van het zw. stimma, gedruisch maken, stym, een woelige hoop volks, afleidt. On heeft hier dan, in zamenstelling, dezelfde kracht als in ondier, onweder, onhout, onkruid, versterkende de kracht der beteekenis; zoodat ongestuim zoo veel is als een gedruisch, dat de gewone maat te buiten gaat. Frisch brengt het tot eene bron met stom; zoodat gestuim stil, bedaard, ongestuim het tegendeel zoude zijn. De eerste afleiding is waarschijnelijker. Met dit stimma is ons woord stem en stommelen, een dof gedruisch maken, en het lat. tumultus vermaagschapt.