[Ongesteld]
ONGESTELD, bijv. n. en bijw., ongestelder, ongesteldst. Niet gesteld: eene ongestelde luit. Oneig., zwak, ongezond: eene ongestelde maag. Van on en gesteld. Van hier: ongesteldheid, zwakheid en onstuimigheid, ongesteldte, bij oud., voor neteligen toestand.