[Ongerijf]
ONGERIJF, (ongerief) z.n., o., des ongerijfs, of van het ongerijf; zonder meerv. Ongelegenheid: daardoor lijd ik een groot ongerijf. Iemand ongerijf aandoen. Dat ja de blinde man ook sonder ongerief de saken rechten kan. J. Cats. Maer heur raedt is voor uw jongkheit ongerief. Poot. Van on en gerijf. Van hier: ongerijfbaar, bij Hooft, ongerijfelijk, ongerijfelijkheid, ongerijfzaam.