[Ongerijmd]
ONGERIJMD, bijv. n. en bijw., ongerijmder, ongerijmdst. Dat aan het einde der regels geenen gelijken klank heeft, waarvoor men, echter, om de dubbelzinnigheid te mijden, altijd rijmeloos zegt. Ongerijmd gebruikt men, in tegendeel, voor datgene, dat tegen eene bekende waarheid aanloopt, en daaruit voortvloeit: dat is een ongerijmd voornemen. Een ongerijmd gevoelen. Ongerijmde daden. Wat is er ongerijmder dan zoo te handelen? Mijn leerzucht, niet beschroomd voor ongerijmden lachter. Vond. Van on en gerijmd. Van hier: ongerijmdelijk, ongerijmdheid.