[Ongelijk]
ONGELIJK, z.n., o., des ongelijks, of van het ongelijk; meerv. ongelijken. Eene handelwijs, die met de billijkheid en algemeene menschenliefde niet overeenkomt; eene verzachtende uitdrukking voor onregt: zoe doet gij mij groot ongelijk. Poot. Hij kan alle ongelijk vergeven. H. Schim. Hoe het Bijl en Bondelrecht 's Lants ongelijken juist beslecht. Poot. Dat u de toegedreven' ongelijken in den moedt steeken. Hooft. Het heeft ook nog eene zachtere beteekenis; te weten die van dwaling: ik heb ongelijk. Iemand in het ongelijk stellen. Ik moet u ongelijk geven. Gij hebt geen ongelijk dat te eischen. Van on en gelijk.