[Ongeloof]
ONGELOOF, z.n., o., des ongeloofs, of van het ongeloof; zonder meerv. Het tegendeel van geloof. Men gebruikt het, echter, in eenen bepaalderen zin; te weten, dan eens in de beteekenis van eene geneigdheid, om de vervulling van Gods beloften, op grond van Des zelfs getuigenis alleen, te verdenken; dan eens van eene gesteldheid, waardoor men alle goddelijke uitspraken en verzekeringen in twijfel trekt, of eene overhelling ter onderdrukking van die goddelijke waarheden, die invloed op ons hart konden maken; eindelijk, van een moedwillig opzet, om de geopenbaarde waarheid der H. schrift voor onwaarachtig te houden. Van on en geloof. Reeds bij Otfr. ungiloube. Van hier: ongeloovig, een ongeloovige, ongeloovigheid, ongeloofbaar, ongeloofelijk, ongeloofelijkheid. Zamenstell.: ongeloofwaardig