[Ongelijk]
ONGELIJK, bijv. n. en bijw., ongelijker, zeer ongelijk. Niet effen, hobbelig: op eenen ongelijken weg rijden. Niet even dik of dun: het garen is ongelijk gesponnen. Verschillend, niet gelijk: hij is zijnen meester ongelijk. In majesteit en macht al t'ongelijck. Vond. In ongelijke maat. Dat is een ongelijk paar. Men gebruikt het