[Ongelaat]
ONGELAAT, z.n., o., des ongelaats, of van het ongelaat; zonder meerv. Die woeste houding van het ligchaam en wilde trekken in het aangezigt, waardoor men de slechtheid van het hart naar buiten vertoont: schuw dit ongelaet. Vond.
- - - Afrukken, villen en verslinden.
Zoo stapt de Keizer voor, en naer dit ongelaet
Des meesters weet de knecht ook zijn gelaet te schicken.
De losheyt, en onguere praet,
Dient ingetoomt. J. Cats.
Van on en gelaat. Van hier: ongelatig: verleer slavin te zijn: weest niet zoo ongelatigh. Vond. In welke plaats de dichter, echter, het schijnt te nemen voor treurig van gelaat. In den eersten sterken zin gebruikt het J.