[Ongel]
ONGEL, z.n., des ongels, of van het ongel; zonder meerv. Het vet van slagtbeesten, en vooral, wanneer het tot noodig gebruik gesmolten is: het ongel wil niet branden. Vond. Haar ongel smelt in olij. Bógaart. In vele oorden van Nederland zegt men ook de ongel. Van den ongel vindt men bij Huygens. Van hier: ongelig, ongeligheid. Zamenstell.: kaarsongel enz. Het woord schijnt met het lat. ungere en unguentum verwant te zijn.