[Ongeduld]
ONGEDULD, z.n., o., des ongedulds, of van het ongeduld; zonder meerv. Het tegendeel van geduld, in zoo ver dit de lijdzame gelatenheid, onder allerlei rampen, aanduidt; zoodat ongeduld het gebrek van die gelatenheid te kennen geeft: hij deed zich uit ongeduld te kort. Groot ongeduld toonen. Van ongeduld sterven. Daer ik met ongeduld u ook verbeiden zal. J. de Haes. Bij Otfrid. unthulti. Van on en geduld. Van hier: ongeduldig, ongeduldigheid, ongeduldiglijk.