[Onfeilbaar]
ONFEILBAAR, bijv. n. en bijw., onfeilbaarder, onfeilbaarst. Die niet dwalen kan: men heeft den Paus voor onfeilbaar gehouden. Gewis, waarin geene dwaling is: Gods woord is de onfeilbare waarheid. Zeker, dat naar alle zedelijke mogelijkheid geschieden moet; in welken zin het tegendeel feilbaar niet gebruikt wordt: hij zal onfeilbaar komen. Van hier, in den eersten zin: onfeilbaarheid. Van on en feilbaar. Het verouderde naamw. onfeil, het tegendeel van feil, vindt men bij Huygens: sult ghij deel aen de feilen ende onfeilen hebben.