[Onfatsoenlijk]
ONFATSOENLIJK, bijv. n. en bijw., onfatsoenlijker, onfatsoenlijkst. Niet fatsoenlijk, onbeschoft: onfatsoenlijke menschen. In dat gedrag gegrond: eene onfatsoenlijke bejegening. Dat is onfatsoenlijk groot, zeer groot. Van hier: onfatsoenlijkheid, waarvoor ook onfatsoen in gebruik is. Van on en fatsoenlijk.