[Ondiep]
ONDIEP, bijv. n. en bijw. ondieper, ondiepst. Niet diep, waar weinig water is: een ondiepe put. Niet diep uitgegraven: een ondiepe kelder. Niet lang: een ondiep huis. Van hier: ondiepte, gebrek aan behoorlijke diepte; zonder meerv. Ook eene plaats in het water, die, om hare ondiepte, doorwaadbaar is; eene zandbank. In dezen zin heeft het een meerv. Van on en diep.