[Ondier]
ONDIER., z.n., o., des ondiers, of van het ondier; meerv. ondieren. Elk schadelijk en verslindend, ook wel afschouwelijk en wanstaltig dier: een ondier heeft het opgevreten. Maar dier noch ondier kan Gods slaande hand ontduiken. Versteeg. Dat bij zulk een ondier vergeleken wordt. Vondel, van een voorspook sprekende, zegt daarom: een zucht, dit ondier ingegeven. Waar H. Schim van de verwoestingen des oorlogs spreekt, noemt hij dien geessel des menschdoms een ondier: het leet, waarmee dit ondier is bevrucht. In den lagen stijl, heet men eenen deugeniet een ondier. Van on en dier.