Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 450]
| |
mand een bekken ondersteken. Tusschen iets voegen: krijgsbenden ondersteken. Onscheidb.: ik onderstak, heb onderstoken. Door elkander schieten: ik onderstak de kaarten. Van hier het verl. deelw. onderstoken: een onderstoken werk, dat in het geheim bestoken is. Voorts: ondersteking: de ondersteking van een vreemd kind. Zameng.: ondersteekbekken. |
|