[Onderpand]
ONDERPAND, z.n., o., des onderpands, of van het onderpand; meerv. onderpanden. Een pand, dat aan eenen ander gegeven wordt, tot verzekering, dat men hem schuldig en verpligt blijft: iemand eene gouden doos tot onderpand geven. Tot een onderpand nemen. Het onderpand der zaligheit. K. Brandt. Het onderpant des Geestes. Bybelv.
In het zw. underpant, hoogd. unterpfand, angels. undervedde, middeleeu. subterwadium en subpignus; allen naar het gr. υποθηϰη, ond. hijpotheek.