[Onderpanden]
ONDERPANDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. onder en panden: ik onderpandde, heb onderpand. Ten onderpand verzetten: om mijn Esmerauden ring, in stee van geld, voor brood, te onderpanden. J. Oud. Van hier: onderpanding. Hooft.