Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Onderkoning] ONDERKONING, z.n., m., des onderkonings, of van den onderkoning; meerv. onderkoningen. Iemand, die, in plaats van eenen koning, in een ander gewest, regeert: de onderkoning van Ierland. Van onder en koning. Vorige Volgende