[Onderkomen]
ONDERKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. onder en komen: ik kwam onder, ben ondergekomen. Onder iets komen: in dien stortregen zochten wij ergens onder te komen. Onder water geraken: die door waterstroomen het landt doet onderkoomen. P. Scriverius. Vallen, bezwijken: van hongher onderkomen. Kil.
's Nachts quam hem een evel toe,
Daer hi sere af onder coemt. Rymspiegel.
Men gebruikt ook te onder komen.