[Onderdoen]
ONDERDOEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. onder en doen: ik deed onder, heb ondergedaan. Onderzetten, onder iets brengen: ik heb het er ondergedaan. Oneig.: te onder doen, overmannen: ende deden d' onse met crachte t' onder. M. Stoke. Onz. gebruikt men het in de spreekwijs: voor anderen onderdoen, wijken.